
Jurisprudentie
AW6988
Datum uitspraak2006-04-27
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3483 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3483 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening van eerdere, onaantastbaar geworden besluiten, afwijzing met terugwerkende kracht alleen bij een verweerster toe te rekenen ambtelijke fout.
Uitspraak
05/3483 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 27 april 2006
I PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 21 april 2005, kenmerk JZ/M60x/2005, heeft verweerster ten aanzien van appellant een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van appellant bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. drs. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Bij het bestreden besluit van 21 april 2005 is appellant, geboren in 1937 uit het huwelijk van een Joodse moeder en een niet-Joodse vader, ingevolge zijn aanvraag van maart 2004 door verweerster alsnog met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk-gesteld met de vervolgde. Als zodanig is hem in overeenstemming met het bepaalde in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ingaande 1 maart 2004 een periodieke uitkering toegekend. Verweerster is hierbij ten dele teruggekomen van de, in rechte onaangetast gebleven, afwijzing van eerder door appellant ingediende aanvragen. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 8 augustus 1996, nr. 95/57 WUV, en van 18 april 2002, nr. 01/1395 WUV.
Het namens appellant tegen het besluit van 21 april 2005 ingestelde beroep is gericht tegen de ingangsdatum van de periodieke uitkering.
In dit verband is aangevoerd - kort samengevat - dat verweerster bij de behandeling van de eerdere aanvragen van appellant dermate in onderzoek is tekortgeschoten dat toekenning van de periodieke uitkering met terugwerkende kracht had dienen plaats te vinden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
In vaste rechtspraak heeft de Raad aanvaardbaar geoordeeld het door verweerster in afwijking van de wettelijke bepalingen in gevallen als het onderhavige gevoerde beleid, inhoudende dat verweerster zich alleen gehouden acht om in herziening tot toekenning met terugwerkende kracht over te gaan indien sprake is van een haar toe te rekenen ambtelijke fout. Als een zodanige fout wordt aangemerkt de situatie dat verweerster bij de behandeling van de eerdere aanvraag de beschikking had over alle gegevens die tot een juiste beslissing hadden moeten leiden, maar desondanks onjuist heeft beslist.
Uit de gedingstukken blijkt dat een dergelijke situatie zich hier niet heeft voorgedaan. De gegevens op grond waarvan verweerster thans tot herziening is overgegaan - met name gegevens waaruit blijkt dat voor appellant, ondanks zijn geboorte als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk, gedurende enige tijd (tot aan zijn “ontsterring” in een zogenoemde Calmijer-procedure) toch de zogenoemde sterplicht heeft gegolden, dit vanwege zijn bij de Duitse bezetter bekende lidmaatschap van de Joodse kerkgemeenschap - waren ten tijde van de behandeling van de eerdere aanvragen van appellant bij verweerster niet bekend. Destijds bij het Nederlandse Rode Kruis en het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie door verweerster ingewonnen informatie luidde dat voor appellant de sterplicht niet heeft gegolden.
De aangevoerde omstandigheid dat er toen al aanwijzingen waren die in andere richting wezen, met conclusie dat bij meer diepgaand onderzoek de thans gebleken gegevens eerder naar voren waren gekomen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit is een grief betreffende de zorgvuldigheid van het in de eerste aanvraagprocedure door verweerster ingestelde onderzoek, welke in het kader van die procedure dan wel in beroep tegen het toen genomen besluit naar voren gebracht had kunnen en ook moeten worden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.